7 november 2008 door Elise de Bree

Wat moet je zeggen: "Dat is bah" of "Dat is vies"? (9 mnd)

Onze zoon is nu bijna 9 maanden oud. Vanmorgen ging hij bijna het voerbakje van onze kat leegeten. Daardoor kwam de volgende vraag naar voren.

Veel ouders zeggen tegen hun kind "Dat is bah" of "Dat doet au". Is dat bewust, of mag je ook in goed Nederlands "Dat is vies" en "Dat doet pijn" zeggen? Wat is beter?

Antwoord

Interessante vraag! Maar helaas kan ik er geen eenduidig antwoord op geven omdat er nooit echt onderzoek naar is gedaan. Ik moet mij dus beperken tot datgene wat er wel bekend is, en wat je daaruit kunt afleiden.

Ik denk dat in de vroege taalontwikkeling – tot ca. anderhalf jaar – beide uitingen even bruikbaar zijn, maar dat daarna de voorkeur uitgaat naar 'gewone' woorden en zinnen, zodra de woordenschat begint toe te nemen.

Het basisprincipe (dat wel goed onderzocht is) is dat het taalaanbod altijd náét boven het niveau moet zitten dat kinderen op een bepaald moment aankunnen. Daardoor kunnen ze zich optrekken aan het taalaanbod, zonder helemaal af te hoeven haken. In het laatste geval leren ze er natuurlijk weinig meer van, net als wanneer het taalaanbod van een veel te laag niveau is.

Maar hoe werkt dat nou eigenlijk, taalverwerving op basis van taalaanbod? Hieronder zal ik dat proberen uit te leggen.

Klanken en patronen

Voordat een kind toe is aan het opbouwen van een woordenschat (dus voordat het onderscheid tussen 'bah' en 'vies' aan de orde is), moet het eerst leren hoe er überhaupt afzonderlijke woorden in een vloeiende geluidsstroom herkend kunnen worden, dus hoe die geluidsstroom eigenlijk in elkaar zit.

Op grond van het taalaanbod leert het kind klanken en patronen te herkennen. Zo ontdekken kinderen bijvoorbeeld dat je aan het begin van een woord wel een B-klank kunt hebben (bijvoorbeeld:
bal) maar geen NG-klank (
ngal kan niet, althans niet in het Nederlands). Ook ontdekken ze op grond van het taalaanbod dat het ritme van het Nederlands meestal bestaat uit een afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, en dat zelfstandige naamwoorden vaak voorafgegaan worden door een lidwoord.

Gaandeweg leert het kind ook op welke plaatsen van een uiting belangrijke informatie voor kan komen. Veel mensen denken dat dat vooraan de zin is, maar dat is niet zo. Wat vooraan staat, is de bekende (en dus niet zo belangrijke) informatie. Nieuwe – en dus wél belangrijke – informatie staat meer naar achteren. Neem bijvoorbeeld een zinnetje als "Jan loopt op straat". Daarin is Jan degene waar het over gaat, en waarvan iedereen weet wie het is, en de nieuwe informatie is dat hij op straat loopt.

Intonatie en mammataal

Maar hoe weet het kind nou dat hij vooral op dat laatste deel van de zin moet letten? De intonatie speelt daarbij een belangrijke rol. En juist bij heel kleine kinderen doen we dat nog eens extra overdreven, om goed duidelijk te maken hoe het zit.

Bijvoorbeeld: "Zie je de
bál? En ga je met je bal
spélen?" Dit is de bekende 'mammataal', die moeders min of meer automatisch gebruiken als ze tegen hun baby praten. Meer hierover leest u in
Welke taal moet ik met mijn baby spreken? van mijn collega Nadia Eversteijn.

Inhoud leren

Door taalaanbod leren kinderen dus over de vorm van de taal maar krijgen ze ook toegang tot de inhoud ervan. Uit onderzoek is gebleken dat in families waar minder taalaanbod is (dus waar weinig gepraat, gezongen en voorgelezen wordt), de taalontwikkeling van de kinderen ook langzamer verloopt. Die kinderen hebben een relatief kleinere woordenschat en een tragere taalontwikkeling.

Ik denk dat dáár ook de sleutel ligt voor een probleem dat regelmatig terugkeert op Ouders Online, namelijk dat het taalkundig gezien niet zo veel uitmaakt of je tot een jaar of anderhalf nu "Dat is bah" zegt, of "Dat is vies", terwijl anderzijds veel ouders aangeven dat de taalontwikkeling van hun kind wel degelijk sneller lijkt te verlopen als ze niet "Daar rijdt een tjoeke-tjoeke" zeggen, maar gewoon "Daar rijdt een trein".

Het lijkt mij aannemelijk dat in gezinnen waar in wat simpeler zinnen en met wat eenvoudiger woorden gesproken wordt, ook minder taalaanbod is. En als er minder aanbod is, kan er ook minder van geleerd worden. Met andere woorden: niet het gebruik van "trein" op zich zou dan gunstig zijn, maar het feit dat in zo'n gezin gewoon veel taalaanbod is, waar het kind veel van kan leren.

Communicatie

Maar er is nóg een verschil, tussen de bah-au gezinnen (met relatief weinig taalaanbod) enerzijds en de vies-pijn gezinnen (met relatief veel taalaanbod) anderzijds. Dat heeft te maken met wat er eigenlijk gecommuniceerd wordt.

In gezinnen waar wat eenvoudiger taal gebruikt wordt, beperkt de communicatie zich vaak tot het praten over
dingen (en het aanwijzen ervan), terwijl in gezinnen met wat rijker taalaanbod ook gepraat wordt over bijvoorbeeld
gebeurtenissen. Dat laatste is veel abstracter (een gebeurtenis kun je niet vastpakken), en het geeft ook inzicht in 'tijd' (eerst gebeurde er dit en toen dat). Daardoor leert het kind sneller hoe de wereld in elkaar zit, wat op zich weer een extra stimulans is voor zijn taalontwikkeling.

Kortom: voor een goede taalontwikkeling zijn zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het taalaanbod belangrijk. Hierboven heb ik proberen uit te leggen wat dat in de praktijk betekent.