Het forum van Ouders.nl is een online community waar iedereen respectvol met elkaar omgaat. Het forum is er voor ouders met vragen over opvoeding, ouderschap, ontwikkeling, gezondheid, school en alle andere dingen die je als ouder tegenkomt in het leven.
8 maart 2002 door Jeroen Aarssen
Sinds jaar en dag betogen de medewerkers van onze Vraagbaak Kindertaal dat taalstimulering geen zin heeft. Jeroen Aarssen is het daar niet mee eens, en verwoordt daarmee een algemeen gevoel.
Naar aanleiding van het televisieprogramma Oetsiekoetsie is er, onder andere op het Forum van Ouders Online, discussie ontstaan over de vraag of het stimuleren van de taalontwikkeling bij jonge kinderen nu wel of niet werkt.
In Oetsiekoetsie werd wel héél nadrukkelijk betoogd dat alles vanzelf goed komt. Ik zal in dit stuk beargumenteren dat die boodschap zeker niet in alle gevallen opgaat. Er valt nog een heleboel te stimuleren door ouders en andere opvoeders.
Kindertaal-onderzoekers houden zich niet alleen bezig met de vraag wanneer een kind wat leert, maar ook met de vraag waarom en hoe die taalontwikkeling plaatsvindt.
Over de antwoorden op die vragen is men het niet altijd eens. Om het goed uit te kunnen leggen, zal ik twee extreme posities beschrijven:
In de eerste opvatting gaat men ervan uit dat kinderen een aangeboren taalvermogen hebben. Dat aangeboren taalvermogen vormt de basis voor het leren van regels en principes van de eigen moedertaal. Taalverwerving verloopt in die visie helemaal vanzelf, zonder dat iemand instructies geeft over hoe je moet leren en wat je moet leren.
Dit aangeboren taalvermogen is universeel. Dat wil zeggen dat het voor alle kinderen, waar ook ter wereld, gelijk is – ongeacht de moedertaal.
Dat toch niet alle kinderen dezelfde taal spreken, wordt verklaard door het vermogen van kinderen om de specifieke kenmerken van een taal in concrete vorm (klanken, woorden, constructies) 'in te vullen', in overeenstemming met de universele regels.
De andere extreme positie is dat kinderen alleen datgene leren wat ze aan taal om zich heen zien en horen. Ze nemen de taal van andere taalgebruikers over door te imiteren.
Taalgebruik van kinderen is in die visie een reactie (respons) op een actie (stimulus) van een ander.
In deze visie is de rol van mede-taalgebruikers (ouders, broertjes, zusjes, opvoeders) enorm belangrijk. Kinderen kunnen geen taal leren zonder hem om zich heen te horen.
De waarheid ligt – zoals zo vaak – ergens in het midden.
Tegen het eerste standpunt ('taal is aangeboren') is in te brengen dat een deel van de taalverwerving bij veel kinderen helemaal niet vanzelf gaat, zoals bijvoorbeeld bij leerlingen die vanwege de lage opleiding van de ouders of de niet-Nederlandse etnische achtergrond taal-achterstanden oplopen.
Tegen het tweede standpunt ('taal is aangeleerd') kun je inbrengen dat het niet kan verklaren waarom kinderen dingen kunnen zeggen die ze nooit hebben gehoord.
Eigenlijk is iedereen het er wel over eens dat het aangeboren taalvermogen bestaat. De verbazingwekkende snelheid waarmee het taalverwervingsproces verloopt, en de soms povere condities waaronder kinderen toch nog taal oppikken, wijzen erop dat kinderen van nature de gave of het vermogen hebben om taal te leren.
Voor een deel is taalontwikkeling dus een betrekkelijk op zichzelf staand proces, waarbij kinderen bepaalde fasen doorlopen die elkaar opvolgen in een vaste volgorde. Dat geldt vooral voor de ontwikkeling van de zinsbouw: de ontwikkeling daarvan lijkt voor een groot deel vastgelegd te zijn in de biologische programmering van jonge kinderen.
Dat betekent echter niet dat er niets te stimuleren valt. Taalstimulering kan zeker effectief zijn, zolang de verwachtingen maar niet te hoog gespannen zijn. Want taalstimulering werkt alleen wanneer die aansluit bij wat een kind weet en kan.
Bovendien is taal méér dan alleen zinsbouw: ook de ontwikkeling van klanken, woordenschat en communicatieve vaardigheden vallen daaronder. En vooral op die gebieden liggen er mogelijkheden voor opvoeders.
Al heel vroeg, zo'n 6 tot 8 weken na de geboorte, beginnen baby's te kirren en geluidjes te maken. Ze experimenteren met klanken. Deze fase wordt gevolgd door de brabbelfase, die begint bij de leeftijd van een half jaar tot 9 maanden.
Bij het brabbelen laat een kind vaste opeenvolgingen horen van medeklinkers en klinkers. Het aantal klanken waarmee een kind oefent en experimenteert, wordt drastisch ingeperkt: klanken die niet voorkomen in de moedertaal, gaat het kind minder vaak gebruiken. Ook de melodie en de intonatie van het brabbelen gaan steeds meer lijken op die van de moedertaal.
Uit onderzoek is gebleken dat kinderen van 9 maanden onderscheid kunnen maken tussen klanken die wel en klanken die niet tot de eigen taal behoren. Dat wijst erop dat het er zeker toe doet wat ouders tegen hun kind zeggen.
De ontwikkeling van klanken houdt echter niet op zodra een kind het eerste woord uitspreekt. Ieder 'woord' is aanvankelijk een op zichzelf staande klank-eenheid, die nog niet verder wordt geanalyseerd. Pas later, als het kind 6 of 7 jaar is, is de klank-ontwikkeling compleet en kan een kind een-lettergrepige woorden in afzonderlijke klanken opdelen (dat is: het fonemisch bewustzijn).
Uit onderzoek is gebleken dat dit fonemisch bewustzijn door oefening versneld kan worden bij kinderen van 4, 5 jaar, bijvoorbeeld door te klappen of te stampen op elke lettergreep van een woord, of door rijmspelletjes, gedichtjes en liedjes.
Het eerste woordje van een kind wordt door de ouders begroet met trompet-geschal en feest-gedruis. Ouders beseffen vaak niet dat het kind al veel meer woorden kan begrijpen. Hij kan ze alleen nog niet goed zeggen.
De aandacht van ouders en opvoeders voor de productie van woorden gaat soms ten koste van de aandacht voor taalbegrip. Aangezien kinderen méér begrijpen dan ze kunnen zeggen, is het zaak om in het taalaanbod eerder aan te sluiten bij wat kinderen weten, dan bij wat ze produceren. Daarom is het niet nodig dat kinderen woorden hardop kunnen zeggen, voordat er een verhaal uit prentenboeken kan worden voorgelezen waarin die woorden voorkomen.
Bovendien leren kinderen meer woorden te begrijpen door veel voorlezen. Als je als ouder of leidster een prentenboek behandelt, levert een vraag als: "Wat is dat?" of "Hoeveel varkentjes zie je?" weinig rijk taalgebruik op. Beter is het om prikkelende, uitdagende en wat meer indirecte vragen te stellen. Zoals: "Wat zouden de varkentjes denken?" en: "Gaat dat bij jullie thuis ook zo?".
Dit soort vragen houdt kinderen veel beter bij het verhaal: ze gaan oplossingen verzinnen, denken mee over het verloop van het verhaal, en zijn sneller geneigd een antwoord te formuleren. Bovendien leren ze op deze manier ook meer woorden.
Hierboven vertelde ik al dat de ontwikkeling van zinsbouw en woordvorming in vaste fasen verloopt. Toch is ook dit domein van taal wel enigszins te beïnvloeden door ouders en opvoeders. Daarvoor moet ik twee begrippen noemen die de Amerikaanse hoogleraar Catherine Snow geïntroduceerd heeft: finetuning en cognitive challenge.
Finetuning is dat het taalaanbod is afgestemd op wat kinderen al weten (het activeren van voorkennis), zodat bekende woorden en zinsconstructies kunnen bezinken.
Cognitive challenge gaat een stapje verder: taalaanbod moet soms ook nét een klein beetje boven het niveau van een kind liggen, zodat het denkvermogen van het kind geprikkeld wordt. De reeds bekende woorden en zinsconstructies helpen het kind de nieuwe woorden en constructies te begrijpen. Gebruik dus bij het voorlezen af en toe een nieuw woord, een nieuwe zinsconstructie, en stel vragen waarover het kind moet nadenken.
Als je samen met je kind een prentenboek bekijkt, levert een vraag als "wat zie je hier?" veel minder rijk taalgebruik en veel minder krakende hersentjes op dan een vraag als "wat denk je dat hij hier doet?". Dit soort uitdagingen zijn heel eenvoudig in het (dagelijkse) voorleesritueel in te bouwen, en zorgen ervoor dat kinderen actieve leerders worden.
Jonge kinderen kunnen geboeid luisteren naar een verhaal, vooral als het wordt verteld aan de hand van een prentenboek. Dit 'begrijpend luisteren' is een eerste stap op weg naar begrijpend lezen.
Aanvankelijk weten kinderen niet hoe ze met boeken moeten omgaan: ze zijn nog niet op de hoogte van afspraken over het gebruik van boeken. Ze bekijken een boek net zo makkelijk van achter naar voren als andersom, en benoemen plaatjes in een volstrekt willekeurige volgorde.
Kinderen die veel worden voorgelezen, krijgen langzamerhand in de gaten hoe een boek in elkaar zit. Dat betekent overigens niet dat ze het verhaal meteen ook kunnen volgen. Maar door regelmatig hetzelfde prentenboek te behandelen, kunnen ouders, leidsters of leerkrachten de woordenschat van kinderen uitbreiden, waardoor zij de samenhang tussen gebeurtenissen leren ontdekken en hoofd- van bijzaken leren onderscheiden.
Taalontwikkeling begint bij de geboorte en gaat eigenlijk het hele verdere leven door. Toch spelen de belangrijkste fasen van taalontwikkeling zich af in de eerste levensjaren.
Het tempo waarin de taalontwikkeling van individuele kinderen verloopt, kan per kind flink verschillen. Omdat de taalontwikkeling in fasen verloopt, en voor een deel min of meer vanzelf gaat, heeft het weinig zin om de fouten van een kind expliciet te verbeteren, wanneer het nog niet in een bepaalde fase zit.
Toch mogen we de rol van taalstimulering niet onderschatten: het is van belang dat kinderen een prikkelend taalaanbod krijgen, dat aansluit bij hun niveau, of daar zelfs iets boven ligt. Een goed taalaanbod is afgestemd op het taalniveau van het kind, maar prikkelt het kind ook om zijn taalvermogen verder te ontwikkelen.
Bovendien wordt al op heel jonge leeftijd de basis voor het latere leesgedrag gelegd. Wie veel wordt voorgelezen, wordt veel eerder een lezer. Door het voorlezen komen kinderen spelenderwijs in aanraking met vorm-aspecten van taal en met geschreven taal.
Precies die kinderen waarbij de taalontwikkeling helemaal niet zo vanzelf gaat, zoals kinderen uit gezinnen waar traditioneel niet veel taalstimulering en leescultuur is, hebben er belang bij dat hun taalontwikkeling gestimuleerd wordt. Als ouders en opvoeders dat in de gaten blijven houden, is er voor een hoop kinderen nog veel winst te halen.
is turkoloog en specialist op het gebied van meertalige taalontwikkeling. Jeroen is werkzaam bij Sardes.